
Willem Frederik Hermans had weinig op met de journalistiek. Volgens Hermans formuleren journalisten wat de massa denkt, terwijl schrijvers tegen de denkbeelden van de massa ingaan en aan het licht brengen wat de massa niet wil weten. De mens is in zijn visie een wezen dat verdoofd en verblind moet worden. Wanneer de mens werkelijk zijn ogen zou openen, dan ziet hij geen reden om te leven. De doodsangst doet ons verder leven, maar ook deze verwijst naar niets meer dan bijvoorbeeld een blinde darm, maar bestaat wel, aldus Hermans. Het komt erop aan zich er zo goed mogelijk en met zo weinig mogelijk kleerscheuren erdoorheen te slaan.
Romanschrijvers zijn in de visie van Hermans degenen die in staat zijn echte ideeën te formuleren of een accurate beschrijving te geven van zaken die ons in het leven raken. Natuurlijk kunnen romans nooit een beeld van de werkelijkheid geven, volgens Hermans zijn en blijven mens en werkelijkheid onkenbaar. En literatuur mag dan een troostende functie hebben, verlossen van de ellende kan ook de literatuur niet. Voorbeeld van een romancier die een blijvende waardevolle en originele gedachte introduceert, is Dostojevski in Aantekeningen uit het ondergrondse. Hij schildert in dat boek een beeld van de moderne rancuneuze mens die ons tijdbeeld bevolkt. Wat Dostojevski schrijft, heeft grote invloed op Nietzsche. De complexiteit aan gevoelens die de Russische schrijver beschrijft, zetten Nietzsche aan zijn ideeën over het zichzelf overstijgen van de mens verder uit te werken. Marx was onder de indruk van Balzacs La Comedie humaine. Daarnaast gebruikt Marx veel literaire citaten om zijn argumentatie kracht bij te zetten. In de negentiende eeuw kijken filosofen veelvuldig naar schrijvers voor inspiratie.
Hermans’ visie op de mens en de journalistiek komen samen in het korte verhaal ‘De blinde fotograaf’. Adriaan Ditvoorst maakte in 1973 een gelijknamige film van het boek. Het verhaal wordt verteld door een journalist, Appie, die voor zijn rubriek ‘paradoxale persoonlijkheden’ op zoek gaat naar bijzondere mensen. Hij komt terecht bij een familie waarvan de zoon Guibal blind en fotograaf is. Appie vertelt ons een verhaal in de verleden en het lijkt dat hij weet wat er gaat gebeuren. Maar Hermans maakt duidelijk dat het perspectief van de journalist begrensd is en geen idee heeft hoe het verhaal gaat aflopen, ondanks het retrospectieve element. Daarnaast liegt Appie op een aantal plaatsen in het verhaal opzettelijk waardoor de lezer niet weet waar hij aan toe is. De journalist en de lezer weten beiden net zo weinig. De verteller is onbetrouwbaar en onwetend tegelijk. Het verhaal heeft naast de journalist geen corrigerende vertelinstantie die het perspectief van de lezer kan herstellen, mede omdat de ouders van de blinde fotograaf en de jongen zelf ook voortdurend leugens vertellen.
Het verhaal bevat een aantal onvergetelijke beelden: het huis is eigenlijk een zijgang tussen twee huizen in, maar strekt zich langs enige grachten uit. Daarnaast weten de buren niet welk gedeelte nou bij wie hoort. We zien de jongen met een niet-lichtdoorlatende bril en een verrekijker om zijn hals met zijn moeder een boottochtje maken. De wanhopige, in lompen gehulde jongen die probeert in zijn donkere fotokamer de journalist te overtuigen van zijn gelijk. Alle beelden geladen met symboliek en verwijzend naar invloeden van het surrealisme, dat zeker op de jonge Hermans veel invloed heeft uitgeoefend. Als de lezer zoekt naar houvast, kan hij ‘kijken’ naar de blinde fotograaf, die ondanks zijn handicap wel zegt over inzicht te beschikken, terwijl de journalist wel kan zien, maar geen zicht op de gang van zaken heeft. Net zozeer als de hoofdpersonages, heeft de lezer zijn eigen ‘onbetwistbare’ kijk op de realiteit.
De ouders ontvangen de journalist weinig hartelijk en laten hem betalen voor zijn bezoek. De vader verwijst Appie naar de donkere kamer waar hun zoon Guibal zit, en raadt hem aan bij de fietsenmaker verderop een lantaren te halen. De journalist gaat naar de fietsenmaker, maar geen van de lantarens werkt daar. Volgens de fietsenmaker is voor de zoektocht naar de donkere kamer slechts een lantaren met ‘zwart licht’ nodig. Dit is een sarrige verwijzing van Hermans naar het boek Het zwarte licht van Harry Mulisch. Uiteindelijk krijgt Appie via de krant een lantaren bezorgd en is hij klaar te gaan zoeken naar de blinde jongen. De vader vertelt Appie dat hij rechtuit moet blijven lopen, omdat ‘degenen die niet kunnen zien, altijd in rondjes lopen’. De journalist loopt echter in rondjes, waaruit de lezer de conclusie kan trekken dat de journalist in overdrachtelijke zin blind is. Een verdere verwijzing van Hermans naar het feit dat de journalist geen benul heeft van wat hij doet. Op weg naar de blinde fotograaf loopt hij de almaar donker wordende gang in en stuit op het bed van zijn moeder. Zij vertelt hem over de voorgeschiedenis van haar zoon. De tocht door de donkere gang kan geïnterpreteerd worden als een zoektocht naar het diepere van de mens waarbij de steeds dichtere duisternis symboliseert dat niets gevonden kan worden. En het is een typische Hermans-wending dat bij deze zoektocht naar het onderbewuste het bed van de moeder van de blinde Guibal opduikt.
De moeder vertelt hem over hoe zijn vroeger tochtjes maakten met Guibal en dat hij een donkere bril op had en een verrekijker bij zich had en zij hem vertelde wat er gebeurde, zodat mensen niet zagen dat hij blind was. De verrekijker was echter te zwaar voor de jongen, de riem striemde in zijn nek. Zijn ouders gaven hem in plaats daarvan een licht fototoestel (verkregen met 15000 Sunlight(!)zegeltjes). Guibal wil nu zelfstandig foto’s maken, maar omdat hij in de donkere kamer geplaatst wordt, kan dit niet. Bovendien stopt zijn vader voortdurend hetzelfde filmrolletje in het toestel. De daden van de ouders verhinderen voortdurend de ontwikkeling naar zelfstandigheid van de jongen en de riem van de kijker in zijn nek symboliseert de macht die zijn ouders over hem uitoefenen. Als hij foto’s begint te maken in een poging de werkelijkheid vast te leggen, ontnemen zijn ouders hem ook deze mogelijkheid en bestraffen zijn opstandigheid door hem te plaatsen in de donkere kamer. De moeder staat, zoals gesymboliseerd in de ontmoeting van haar met Appie op de gang als zij in bed ligt, tussen hem en de werkelijkheid in.
Als de journalist uiteindelijk de jongen weet te vinden, blijft Guibal aanvankelijk in zijn rol en doet alsof hij een echte fotograaf is. Zijn toon verandert echter als hij merkt uit de vragen van de journalist hoezeer deze door de visie van zijn moeder beïnvloed is. Hij begint zich te verzetten tegen deze geschiedenis. De journalist zegt echter dat zijn lezerspubliek de moederfiguur als heilig beschouwt en hij schrijft wat het publiek wil lezen. Hermans toont ons hier de huichelachtigheid en het cynisme van de journalist die een smakelijk verhaal belangrijker vindt dan de waarheid, zelfs wanneer dat ten koste gaat van degenen over wie hij schrijft. Guibal doet dit besluiten het hele bedrog te onthullen. Hij vraagt de journalist hem de lantaren te geven. De lantaren zal hem uiteindelijk zicht op de werkelijkheid geven, dan kan hij zijn zelfstandigheid verwerven. Zijn ouders wilden niet dat hij zou zien en gaven hem daarom een kijker en bril waardoor hij niet kon kijken. Daarna een fototoestel, maar omdat hij opgesloten zit in de donkere kamer, kan hij niets doen. ‘Het is niet dat ik niet kan zien, het is dat ik niet kan kijken’, aldus Guibal.
Het gaat hierbij, lijkt het, om de tegenstelling tussen de binnen- en buitenkant van de mens, over bekijken en doorzien. Appie is figuurlijk blind, terwijl Guibal letterlijk blind is en in overdrachtelijke zin blind wordt gehouden door zijn ouders. Hij toont zich een blinde ziener wanneer hij begrijpt dat Appie een echte lantaren bij zich heeft. Maar ‘zien’ doet hij toch niet. Zoals vele andere helden uit Hermans’ proza, houdt Guibal zich vast aan een illusie. Zijn tragiek wordt nog verder uitvergroot door Hermans wanneer Guibal de journalist vertelt dat hij blind is geworden door zijn verblijf in de donkere kamer. Zijn handicap is dus eveneens te wijten aan de handelwijze van zijn ouders. Letterlijk en figuurlijk is hij door anderen en zijn omgeving in de duisternis gehouden.
Guibals illusies verdampen definitief wanneer Appie tegen hem zegt: ‘Denk aan de wijsgeer Diogenes, die mensen zocht met een lantaren, op klaarlichte dag. Dacht je dat hij iemand gevonden had? Hij rekende er zelf niet eens op, daarom deed hij dat juist.’ Geconfronteerd met de zinloosheid van zijn pogingen, sprongt Guibal op en roept: ”Ik ben niet blind! Hij opent zijn ogen en het verhaal eindigt als volgt: ‘Toen sperde hij zijn oogleden zo wijd open, dat de huid op zijn voorhoofd ervan rimpelde. Zijn ogen puilden uit de kassen en bovendien waren ze groter dan normale ogen. Ze waren wit als pingpongballen, egaal wit, overal, een iris of pupil, hoe klein ook, kon ik er niet in ontdekken, hoelang ik er ook naar scheen te zoeken, krampachtig als ik daar stond, de lantaren omhoog, mijn mond open, roerloos.’ Een krachtig en beeldend slot, kenmerkend voor Hermans.
In het proza van Hermans is sprake van een hechte samenhang tussen techniek en thematiek. Verhaalelementen en voorwerpen symboliseren de inhoud. Hij manipuleert het zicht dat de lezer op de buitenwereld wordt geboden. Het lijkt daarom logisch dat optische middelen zoals fototoestellen, camera’s en verrekijkers een prominente rol in zijn oeuvre spelen. Hermans was zelf een verwoed amateurfotograaf. Door hun symbolische betekenis dragen ze bij aan de thematische samenhang van Hermans’ proza. In De donkere kamer van Damokles moet een foto-opname het gelijk van Osewoudt aantonen, maar uitgerekend die ontbreekt op het rolletje. ‘de hele wereld bedriegt mij’, roept Osewoudt, ‘zelfs het licht heeft me in de steek gelaten’. Guibal had dit ook makkelijk kunnen zeggen. In ‘Paranoia’ helpt Arnold Cleever zijn oom in diens fotozaak met het ontwikkelen en vergroten van foto’s. Zo helpt hij anderen hun visie op de werkelijkheid vast te leggen, maar zelf mag hij dat niet. Dit wordt later zijn ondergang.
In Nooit meer slapen koppelt Hermans de uitvinding van de fotografie aan een stadium in de geschiedenis van de mensheid: de mens krijgt hier ‘de genadeslag van de waarheid’. Een foto legt zogezegd het beeld vast dat de buitenwereld van de mens heeft, maar contrasteert vaak de voorstelling die de mens van zichzelf heeft. De mens, aldus Hermans, houdt zich vast aan een bepaald beeld van zichzelf, maar er circuleren, mede door de fotografie, vele afbeeldingen van hem en zo versplintert de individuele mens zijn beeld tot ‘een groep die uit een generaal plus een bende muitende soldaten bestaat’. De mens kan zichzelf niet kennen, noch kunnen anderen hem doorgronden.
Zo ook in ‘De blinde fotograaf’. Brillen, verrekijkers en fototoestellen zijn instrumenten die het zicht op de wereld moeten verbeteren, maar voor Guibal bereiken ze precies het tegenovergestelde: zij bevestigen juist zijn afhankelijkheid en vertroebelen in nog grotere mate zijn zicht op de werkelijkheid. Guibal hoopt net zoals Osewoudt en Cleever via de fotografie zijn emancipatie te bewerkstelligen, maar zijn ouders verhinderen dat door hem in de donkere kamer te plaatsen. ‘Een fotograaf, die hoort in een donkere kamer!’, aldus zijn moeder. De donkere kamer verbeeldt de blijvende duisternis waartoe Guibal veroordeeld is.
0