Ludwig Wittgenstein is een van de invloedrijkste filosofen van de twintigste eeuw. Hij heeft veel geschreven over de betekenis van taal en hoe taal wordt gebruikt om de werkelijkheid te beschrijven: de werkelijkheid is oneindig, taal is dat niet.
Wittgenstein stelt dat we alleen iets zinnig over de realiteit kunnen zeggen als we spreken over empirisch aantoonbare zaken. In zijn visie is dat waarmee wetenschap zich bezighoudt. Indien wij pogen iets waardevol en feitelijk te zeggen over niet-aantoonbare zaken, verliest taal zijn betekenis en kunnen we geen zinnige veronderstellingen maken. Wittgenstein komt dan tot de volgende uitspraak: over zaken waar we niets van afweten, kunnen we beter zwijgen.
Taal is ons beeld van de wereld en beschrijft het beeld dat wij hebben van deze wereld, zonder daarbij die wereld te verklaren. De wereld bestaat uit verbanden tussen objecten en alleen wanneer wij deze verbanden zien, heeft de wereld betekenis. Hetzelfde geldt voor taal, volgens Wittgenstein. Taal bestaat niet alleen uit woorden, het is het verband tussen woorden dat taal waarde verleent en doelmatig maakt.
Volgens Wittgenstein zijn ethiek en religies bij uitstek thema’s waarover we geen waardevolle uitspraken kunnen doen omdat zij niet op feiten berusten of in de werkelijkheid waargenomen kunnen worden. Het zijn ‘metafysische’ zaken die wij niet kunnen verifiëren en ook taal faalt hierbij te helpen. Echter, dat verhindert ons niet over deze kwesties te speculeren. Met name de ‘latere’ Wittgenstein onderstreept het belang voor de mens over metafysische thema’s na te denken. Mensen voelen nu eenmaal de onweerstaanbare behoefte dit te doen en het heeft voor hen grote betekenis.
Wittgenstein is in veel opzichten een mysterieuze man die later in zijn leven tot een omslag in zijn denken komt. In zijn dagboeken refereert hij in toenemende mate aan religie en stelt dat geloven in God betekenis geeft aan het leven. Daarmee is religie een goede basis voor een praktische levensethiek. Het lijkt erop dat hij nu gelooft in een ‘metafysisch’ antwoord op onze wijsgerige levensvragen en dat religie wellicht het juiste antwoord hierop is. Wittgenstein zoek aansluiting bij Dostojevski’s uitspraak dat zonder God alles is toegestaan. God en religie geven richting en zin aan het leven.
Hoe verhoudt dit zich tot W.F. Hermans en zijn werk? In zijn boeken schijnen de personages elkaar vaak niet begrijpen en zij hebben een kijk op de realiteit die de feitelijke gang van zaken tegenspreekt. En taal lijkt deze misverstanden omtrent de werkelijkheid te vergroten. Hermans’ helden hebben geen grip op de gebeurtenissen en toevalligheden zijn van beslissende invloed. In zijn bekendste roman ‘De donkere kamer van Damocles’, gelooft het hoofdpersonage dat hij werkt voor het verzet en een oorlogsheld is. Echter, na de oorlog blijkt dat hij door de Duitse geheime dienst is gebruikt voor diens doeleinden
Dit is een ‘klassiek’ Hermans-thema: de held denkt de werkelijkheid te doorzien, maar in feite kent hij de reële wereld niet en vat de zaken om hem heen verkeerd op. Dit perspectief geldt ook voor de lezer: Hermans laat ongewis wat de motieven van Osewoudt zijn en als lezer kunnen wij hem niet doorgronden. De mens is uiteindelijk onkenbaar. Hermans speelt met de concepten van ‘goed’ en ‘kwaad’. Enerzijds bestaan goed en kwaad helemaal niet in de werkelijkheid, anderzijds zijn zij ‘uitwisselbaar’. Beide hebben geen enkele betekenis in de realiteit of kunnen niet gestoeld worden op enige ethische waarden die wij zouden hebben.
Hermans gelooft dat taal het enige is dat ons mensen onderscheidt van dieren en dat we slechts bij toeval hebben leren spreken. Het is een ander communicatiemiddel, niet meer of minder. Taal heeft echter wel grote gevolgen gehad voor het welzijn van mensen. Met taal trachten mensen de wereld om hen heen te begrijpen en ontstaan idealistische voorstellingen zoals religies en bijvoorbeeld ook marxisme om de wereld uit te leggen. Wij hebben God en andere goden gecreëerd en niet andersom. Door taal verdwijnt de ‘eenheid’ tussen mens en de wereld. Het begin van alle ellende…
Oorlog is een belangrijk decor in Hermans’ boeken. In oorlogstijd herstelt zich de ‘normale’ toestand en ‘versmelten’ mensen weer met de omgeving. Dit is een mogelijke verklaring waarom oorlog altijd weer oplaait en afschuwelijke misdaden worden gepleegd. ‘Kunstmatige’ concepten als ethiek en normatieve waarden vallen in oorlogstijd weg waardoor de mens zijn morele remmingen verliest en tot zijn ‘natuurlijke’ gedrag terugkeert.
Hermans schreef ‘De donkere kamer’ voordat hij Wittgenstein kende. Rond 1960 leert Hermans zijn werk kennen. Hij ziet veel van zijn eigen sluimerende ideeën over taal en communicatie bevestigd door het werk van de Oostenrijkse denker en beschouwt deze laatste als een bondgenoot. Toentertijd had Wittgenstein nog geen grote reputatie in de filosofie en was vrijwel onbekend in Nederland.
Hermans begint nu het werk van Wittgenstein intensief te bestuderen en schrijft een flink aantal artikelen over hem. Waren zijn eerste romans ‘bij toeval’ beïnvloed door Wittgenstein, nu zien we een structurele en blijvende invloed bij Hermans. Later vertaalt Hermans zelf Wittgensteins hoofwerk ‘Tractatus-Logico-Philosophiscus’ uit het Duits naar het Nederlands. De kritieken waren verdeeld over de vraag of Hermans een goede vertaling had geleverd, met name vanuit de academische filosofie was er veel kritiek, maar vrijwel allen concludeerden dat Hermans een prestatie van formaat had geleverd door Wittgensteins vage en duistere formuleringen te vertalen in begrijpelijke taal. Wittgenstein werd door deze vertaling een bekende filosoof in Nederland.